‘Rijk worden van jeugdzorg. Commerciële nieuwkomers maken forse winsten van tonnen of zelfs miljoenen. Gaat al het geld wel naar de zorg voor kwetsbare kinderen?’ Dit kopte de Gooi- en Eemlander op 18 september 2021 naar aanleiding van grootschalig onderzoek door de journalistieke organisatie Follow the Money.

Anderhalf jaar lang verzamelde Follow the Money (FTM) op grootschalige wijze data achter de geldstromen in de jeugdzorg. Tot op bedrijfs- en gemeenteniveau is onderzocht hoeveel geld jeugdhulpaanbieders ontvingen en hoeveel winst er werd gemaakt. Om de geldstromen binnen het jeugdzorgstelsel in kaart te brengen, vroeg FTM onder andere alle 352 gemeenten mee te doen aan hun data-onderzoek. Zeventig gemeenten (waaronder Hilversum) deden hieraan mee. Omdat de steekproef niet groot genoeg was, de verdeling van grote en kleine gemeenten niet juist en niet elke gemeente dezelfde data aanleverde, was de resulterende database onvoldoende representatief. Toch is het volgens FTM de grootste jeugdzorgdatabase van Nederland, waaruit wel degelijk patronen konden worden gehaald. Zes jaar na de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten kan geconcludeerd worden dat meer kinderen een beroep doen op jeugdzorg, het aantal aanbieders sterk is gegroeid en de uitgaven onhoudbaar worden. Met als gevolg een landelijk miljardentekort. Inmiddels zijn de kosten opgelopen van 3,75 miljard in 2015 naar een geraamde 5,76 miljard in 2022.

Zorgwekkend daarbij is dat een derde van de centrale systeempartijen in de jeugdzorg, grote jeugdzorgaanbieders met een breed aanbod en een sterke kennis- en netwerkfunctie, verlies draaien. Terwijl de kleine aanbieders van basis- of enkelvoudige hulp juist winst maken. Jeugdzorg Nederland beschrijft de problemen binnen het jeugdzorgstelsel als een gapende kloof tussen groot-dus-arm en klein-dus-rijk. Dat de winstgevende zorgaanbieders dan ook meteen ‘zorgcowboys’ zouden zijn, is echter te kort door de bocht. Een veelgehoorde verklaring is dat de winstgevende aanbieders het ‘laaghangend fruit’ plukken door zich enkel te richten op kinderen die makkelijk te helpen zijn. Op hun beurt zeggen deze winstgevende aanbieders dat de oude en grote zorgaanbieders vaak veel geld kwijt zijn aan onroerend goed, overheadkosten en (administratieve) bureaucratie. Daarbij verdient het de opmerking dat winstgevendheid niets zegt over de kwaliteit van zorgverlening door oude en nieuwe aanbieders, laat staan dat er sprake zou zijn van onrechtmatige praktijken. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de kwaliteit van zorgverlening en de regelgeving is onlangs nog aangescherpt met de inwerkingtreding van de Wet toetreding zorgaanbieders.

Zeker is dat de uitgaven voor jeugdzorg onhoudbaar worden, het probleem wat hieraan ten grondslag ligt is echter veel complexer dan de schuld te leggen bij de jeugdhulpaanbieders alleen. Één eenvoudige ingreep als oplossing voor de kostenstijging voor alle gemeenten bestaat gewoonweg niet. Dat laat ook het rekenkameronderzoek van tien Zuid-Hollandse gemeenten zien. Bij deze H10-gemeenten die samen de specialistische zorg inkopen, bleek het per zorgproduct te verschillen wat de kostenstijging had veroorzaakt. De kostenstijging was het meest te herleiden tot een groei van het aantal jeugdigen met een hulpvraag, maar het kon ook zijn dat er meer uren werden ingezet, dat de kostprijs per uur was gestegen of dat het door een combinatie van factoren kwam.

Om de tekorten tegen te gaan zouden gemeenten allereerst meer grip moeten krijgen op de informatievoorziening in het sociaal domein. Dit is één van de vijf belangrijkste aanbevelingen van Divosa, de vereniging van gemeentelijke directeuren en leidinggevenden in het sociaal domein, uit hun onderzoek van gemeentelijke rekenkamers naar kostendrijvers in het sociaal domein. Naar aanleiding hiervan heeft de Hilversumse VVD-fractie gepleit voor een uitgebreid dashboard sociaal domein in Hilversum, wat inmiddels is uitgerold en goede inzichten geeft in de kostenopbouw.

Daarnaast hebben gemeenten te weinig grip op de toegang naar jeugdzorg, doordat de meeste verwijzingen naar jeugdhulp via niet-gemeentelijke instellingen gebeurt, bijvoorbeeld via huisartsen. Dit terwijl verwijzers bepalen hoe lang en hoe intensief iemand hulp krijgt en dus hoe duur een traject wordt. Het is daarom des te belangrijker om goed te weten wie binnen de gemeente precies doorverwijst en naar welke hulp. De gemeente moet dus investeren in de samenwerking met deze verwijzers en heldere afspraken maken over doelen en de beoordeling van de effectiviteit. De gemeente moet ook investeren in de samenwerking met de zorgaanbieders. Als onderling beter wordt afgestemd kan de specialistische zorg beter worden geregeld, bijvoorbeeld bij zorg voor gezinnen met meerdere problemen. De bekostiging van hulp zorgt er nu voor dat er zo lang mogelijk hulp wordt verleend. Door betere afspraken en slimmer samen te werken kan zorg ook eerder worden afgebouwd. Een laatste aanbeveling richt zich op de relatie tussen het college van burgemeester en wethouders (B&W) en de gemeenteraad. Divosa moedigt colleges van B&W aan te investeren in die relatie, want een geïnformeerde en betrokken raad formuleert duidelijke ambities en doelen. Uit deze keuzes volgen dan automatisch duidelijke onderbouwde keuzes voor de uitvoeringspraktijk in het sociaal domein.

Het grootschalige en diepgravende onderzoek van FTM verdient zeker lof en natuurlijk zijn er in de jeugdzorg ook ‘zorgcowboys’ aanwezig (Zie hiervoor bijvoorbeeld de rechtspraak over fraude binnen de Jeugdwet). Maar om op basis van bedrijfsresultaten de winstgevende aanbieders als de ‘badguys’ af te schilderen doet geen recht aan de zorg die zij verlenen. Bedrijfsresultaten kunnen ook een vertekend beeld geven wanneer niet gekeken wordt naar hoe die zijn opgebouwd. Daarnaast is er een belangrijke rol voor de landelijke en lokale overheid, die de wet- en regelgeving binnen de jeugdzorg bepalen en waar, zoals gerefereerd, nog genoeg valt te verbeteren.

Freek Reijmerink